www.bierenbroodspot.info
  • home
    • staf
  • overzicht werk
    • Wetgeving oorlogsgetroffenen 1940-1945 Inleiding >
      • I Beknibbeling bij de WUV vanaf 1992
      • II Medisch Juridisch Comite Oorlogsgetroffenen
      • III Petitie met verklaring van deskundigen.
      • IV Overzicht acties
      • V Chronologisch overzicht van activiteiten
      • VI Rapport Medisch Objectief Bewijs
      • VII Kritische Kanttekeningen
      • VIII Evaluatie M.O.B.
      • IX Vermogenskorting
      • X Verbeteringen wetgeving oorlogsgetroffenen
      • XI Peilberoep huisvrouw
      • XII Brieven over deze onderwerpen
    • Seksueel misbruik RK kerk >
      • dagvaarding Kort geding tegen Staat
      • summon (English)
      • VERJARING - strafbaarstelling mogelijk
      • persberichten en Cie Veiligheid en Justitie
    • kort geding seksueel geweld
    • kort geding tegen Kardinaal Simonis wegens discriminatie van homosexuelen >
      • Foto's Kort geding tegen Simonis
    • kort geding tegen Evangelische Hulp Aan Homofielen
    • procedures Fight for Life, Walter Kamp
    • kort geding Gemeente Asd parkeerproblematiek
    • acties parken buitenveldert
  • personalia en cv
    • design Bijster
  • nieuws
    • uitspraken

VII.  Kritische Kanttekeningen met betrekking tot het functioneren van de Pensioen- en Uitkeringsraad, PUR en van de Centrale Raad van Beroep, CRvB, april 1998


door De Levita, De Graaf en Richartz


KRITISCHE KANTTEKENINGEN MET BETREKKING TOT HET
FUNCTIONEREN VAN DE PENSIOEN- EN UITKERINGSRAAD (PUR)
EN VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP (CRvB)(1)

Samengesteld door de psychiaters: prof dr.  D.J. de Levita, prof dr.  M.M.W. Richartz, dr.  Th.K. de Graaf.

geactualiseerde versie, december 1999.
Structurele en functionele problemen

Positieve uitzonderingen daargelaten bestaat er een sterke tendens om achter de aanvragen in het
kader van de wetgeving voor oorlogsgetroffenen een onuitgesproken 'ziektewinst' te vermoeden,
d.w.z. de behoefte om zijn of haar symptomen 'te gelde te maken'.  Deze attitude is lange tijd
kenmerkender geweest voor de Buitengewone Pensioen Raad - die nota bene de aanvragen
behandelt van mensen die lijf en goed op het spel hebben gezet voor de goede zaak - dan voor de
Uitkeringsraad. Onze ervaring is dat deze angst voor 'secondary gain' ook bij de keurende artsen
kan voorkomen, en ook dat zij des te sterker optreedt naarmate de arts minder ervaring en kennis
van zaken bezit. Niet zelden was en is hierdoor het onderzoek op zichzelf voor de aanvrager een
‘recurrent trauma’, met als gevolg een verheviging van de psychische en soms zelfs somatische
problematiek.
Vermeldenswaard is in dit verband de ontwikkeling die zich heeft voorgedaan ten aanzien van de
uitvoering van de Duitse na-oorlogse 'Entschädigungsgesetze'. Tot ver in de zestiger jaren werden
zeer veel aanvragen van oorlogsslachtoffers afgewezen met het argument van 'konstitutionelle
Schwäche' of van een 'endogene Disposition', dan wel op grond van de diagnose 'Rentenneurose'.
Pas toen de jonge generatie van na de oorlog geboren psychiaters keuringen ging verrichten, kon
het tij gaan keren en werd het posttraumatische leed van veel oorlogsslachtoffers alsnog
erkend. Dit wijst erop dat de beoordeling en besluitvorming inzake deze en andere vormen van
Wiedergutmachung onder invloed staan van collectief-maatschappelijke processen van verdringing
en loochening.

De term 'ereschuld' houdt in dat de Nederlandse regering het zich tot een eer heeft gerekend
om de lichamelijke en geestelijke kwetsuren voor haar rekening te nemen van die landgenoten
die het land hebben gediend in oorlog of verzet, en dat zij solidariteit heeft willen betrachten
jegens hen die vervolgd zijn omdat zij, om welke reden dan ook, onvoldoende beschermd
konden worden door de toenmalige regering, zoals het geval was bij Joden, Zigeuners, mensen
met een homosexuele geaardheid, Indische Nederlanders, enz. Dit heeft dus niets te maken met het begrip 'collectieve schuld' of 'boetedoening'.
Het begrip 'ereschuld', zoals hierboven omschreven, werd weliswaar in de wetgeving voor
oorlogsgetroffenen en in de militaire pensioenwetten door de wetgever in een juridische,
uitvoerende, vorm gegoten, maar is zijn ethische connotatie daardoor allerminst kwijtgeraakt.
Als psychiaters zijn wij vaak noodgedwongen getuige van het frequente verband tussen
maatschappelijk onrecht en, op het eerste gezicht onbegrijpelijk ('psychotisch'), of extremistisch-gewelddadig gedrag van groepen of van individuele personen.

Een voorbeeld van dit laatste is het bij wijlen gewelddadige optreden van sommige groeperingen van ‘tweede generatie’ allochtone jongeren(2) van wie de ouders in het verleden bepaald niet netjes door de Nederlandse maatschappij en overheidsinstellingen behandeld zijn geweest.

Dit en andere voorbeelden geven aan hoe ernstig de zaak is waar het hier om gaat: oud onrecht
creëert nieuw onrecht. Er zijn vele voorbeelden van gecompliceerd causaal verband met de vervolging (van ouders), waar de geneeskundig adviseur de weerstand bij de Raadskamer heeft weten te doorbreken. Desniettemin nemen de afwijzingen buitenproportioneel toe.


Kort historisch overzicht.

De toename van onterechte afwijzingen zou verklaard kunnen worden uit scheve machtsverhoudingen tussen medisch en juridisch kader.
Het moet op zichzelf reeds verwondering wekken dat dit moeilijke en verantwoordelijke werk bij
deze zeer kwetsbare doelgroep van meet af aan wordt verricht door algemene en verzekeringsartsen, die op zichzelf van goede wille zijn, maar vaak 'in het diepe worden gegooid' zonder enige psychiatrische of psychotherapeutische scholing en ervaring. (Ter vergelijking: de opleiding tot psychiater duurt nog eens 5 jaar ná het arts-examen, die van basis-psychotherapeut bij een RINO 4 jaar!).
Om dit te ondervangen heeft de in 1988 door Verhoeff gestarte, en door Kuilman voortgezette, commissie 'Medische protocollering en causaliteitsbeoordeling bij oorlogsgetroffenen in haar tweede eindrapportage de aanbeveling gedaan om t.b.v. de artsen van de PUR een consultatiegroep in te stellen bestaande uit somatische en psychiatrische deskundigen.
Destijds waren er reeds gegronde redenen om te twijfelen aan de zeggingskracht en bevoegdheden van deze consultatiegroep.  Het was immers de PUR zelf, die de mensen zou gaan benoemen die hen naderhand op de vingers moesten kijken.(3) Bovendien was deze vorm van advisering en consultatie geheel vrijblijvend.
Uit een tussentijdse terugrapportage (1996) blijkt inderdaad dat er in de loop der tijd zeer weinig gebruik was gemaakt van de door deze experts aangeboden faciliteiten.

Langzaamaan werden de adviserend geneeskundigen in toenemende mate onderhorig gemaakt aan het juridische kader van de diverse Raden. Niet zo zelden worden de adviezen van de arts gewoonweg genegeerd of voor 'herziening' terugverwezen. Dit was reeds een probleem toen de reeds genoemde Commissie 'Kuilman' in 1989 haar 'Probleemanalyse' schreef, en is daarna zelfs in ernst toegenomen. Het negeren of 'terugverwijzen' van de beoordelingen van de Medische Dienst door de Raadskamers gold duidelijk meer voor gevallen waarin de geneeskundig adviseur de aanwezigheid van een 'causaal verband' heeft gemeld dan waarin een causaal verband afwezig wordt geacht. Ook bleek dit vaker voor te komen bij die gevallen waarin de overwegingen van de arts minder direct voor leken toegankelijk zijn. (Vooral de 'tweede generatie'- en ‘jong vervolgden'-aanvragen, die veel specialistische kennis en inzicht vereisen, moesten het vaak ontgelden.)
De arts bezat dan vaak niet de kennis en/of gezag om hiertegen doeltreffend op te treden.(4+5)

Als gevolg van het bovenstaande is er gaandeweg een juridisering van de medische onderzoeken en adviezen van de PUR opgetreden: de identiteit van de arts is in het geding.
Er moet voor gewaakt worden dat hij zich bij zijn onderzoek en diagnosestelling laat leiden en beperken door het van te voren vastgestelde beleid van het juridische kader van de diverse Raadskamers.
Aangezien laatstgenoemden het kennelijk in de eerste plaats als hun roeping voelen om als waakhond te fungeren tegen 'onterechte toekenningen' -zulks overigens geheel tegen de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever in (ereschuld!)- laten de gevolgen van voornoemde medische 'onderhorigheid' zich gemakkelijk raden.

Vastgesteld moet worden, dat de hierboven genoemde ‘horigheid’ van de arts direct te maken heeft met het verschil in discipline van de PUR-artsen en de artsen van het MJCO en hun aanhang: de eerstgenoemden zijn keurend artsen, de laatsgenoemden doorgaans behandelaars.
De identiteit van beide soorten artsen is verschillend: de behandelaars beogen in de eerste plaats het welzijn van hun patiënten, de keurend artsen handelen ut fiat justitia. De artsen van de PUR verkeren in een moeilijk parket, doordat de dynamiek van het causaal verband voor hen minder toegankelijk is. Zij zien de cliënt meestal slechts één keer. Bij een éénmalige beoordeling is de dynamiek van een eventueel causaal verband voor de onderzoeker vaak minder goed toegankelijk dan voor een behandelaar die de patiënt veel langer en beter kent.
Men zou verwachten, dat de artsen van de PUR zich door de behandelaars laten adviseren cq. voorlichten over de causaliteit in een bepaalde casus. Daarvan is echter nooit sprake geweest, in tegendeel, bij de verzoeken om inlichtingen die van de PUR-artsen naar de behandelaars uitgaan worden de laatsten gemaand om opmerkingen over de causaliteit achterwege te laten. Men is bij de PUR kennelijk bevreesd, zijn objectiviteit te verliezen en geeft er de voorkeur aan, de polariteit in stand te houden i.p.v. deze te verminderen. Onder de behandelaars is zodoende het gevoel zeer algemeen geworden, dat zij worden gewantrouwd. Door deze ‘objectiviteit’ voelt ook de onderzochte cliënt zich gewantrouwd, die daardoor niet meer alles durft te vertellen en sommige belangrijke items - zoals bijv. ernstige concentratiestoornissen en werkproblemen of zelf-medicatie in de vorm van chronisch alcoholmisbruik - verzwijgt.

Het MJCO heeft vanaf eind 1997 tot recent eind 1999 bij de Minister en de PUR in vele gesprekken, nota’s en brieven erop aangedrongen de inzichten en ervaringen van de medische wetenschap als uitgangspunt te nemen.
Gewezen werd op knelpunten als de rode draad-theorie met miskenning van het late onset-patroon, het zgn. medisch objectief bewijs, enz.
Er tekent zich in het functioneren van de medische diensten van de PUR een wending ten goede af onder invloed van factoren zoals (a) de inzet van meer ervaren en psychodynamisch geschoolde artsen in de leiding en kwaliteitsbewaking van de medische diensten, (b) een minder ‘vrijblijvende’ deelname aan de zo noodzakelijke bijscholing en inter- en supervisie, en (c) een meer consequente implementatie van reeds vastgestelde causaliteitsprincipes. Ongetwijfeld hebben ook de toenemende openbaarheid - Cie Van Kemenade, Cie Van Galen, het MJCO - en de kritiek van de begeleidende instellingen het hunne tot deze kentering bijgedragen.
Naar de mening van het MJCO zijn laatstgenoemde ontwikkelingen echter nog maar een begin en kunnen deze niet het leed en het onrecht wegnemen dat in het nabije verleden aan talloze onterecht afgewezenen is aangedaan. Het hierboven gesignaleerde gevaar van ‘juridisering’ van het medisch onderzoek blijft levensgroot aanwezig.
Mede hierom willen wij de volgende punten onder de aandacht brengen.

Beperkte rechtsbescherming bij de Centrale Raad van Beroep

De wetgeving rond oorlogsgetroffenen kent slechts één rechterlijke toetsing. Tegen de
beslissingen van de PUR staat slechts beroep open rechtstreeks bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. In dit opzicht verschillen de wetten voor oorlogsgetroffenen van alle andere wetgeving.
Destijds beantwoordde dit nog aan de oorspronkelijke strekking (en praktijk) van de
oorlogswetgeving, nl. dat een aanvraag werd toegewezen, tenzij er doorslaggevende argumenten
waren om de aanvraag af te wijzen. In de loop der tijd is dit door politiek-emotionele
ontwikkelingen gaandeweg veranderd in: “Aanvraag wordt afgewezen, tenzij... enz.  “.

Geleidelijk ging het bestaan van slechts één beroepsmogelijkheid zich dus juist tegen de aanvrager
keren. Aanvankelijk vond deze toetsing nog op inhoudelijke gronden plaats, waarbij de rechter op
zeer betrokken wijze geheel zelfstandig zowel historisch als medisch vóóronderzoek verrichtte,
vaak door aanwijzing van externe deskundigen. De in deze wetgeving tot uitdrukking gebrachte ‘bijzondere solidariteit’ rechtvaardigt dit inlevingsvermogen bij de rechter. Na wisseling van het voorzitterschap in 1992 en inwerkingtreding van de Algemene Wet Bestuursrecht op 1 januari 1994 is de gang van zaken geheel gewijzigd. Er vond uitsluitend nog een beperkte rechtmatigheids-toetsing plaats met ruime beleidsvrijheid voor het bestuursorgaan in summiere, criptische uitspraken. Bij de antihardheidsgevallen wordt uiterst marginaal getoetst. Afgezien van de vermelding dat de PUR 'juist' dan wel 'niet onjuist' heeft gehandeld, worden beoordelingen van te goeder naam en faam bekend staande contra-experteurs gepasseerd, vaak zelfs zonder opgaaf van redenen. Hierbij wordt tevens als uitgangspunt gehanteerd, dat er oude medische brieven moeten worden overgelegd aan de hand waarvan het begin en de ernst van een ziekte zouden moeten worden vastgesteld.

De beroepsrechter gaat met betrekking tot dit laatste punt geheel voorbij aan het gegeven dat
medische documenten na een periode van 10 en soms zelfs 5 jaar dienen te worden vernietigd.
Auto- en heteroanamnestische gegevens spelen hierbij geen enkele rol meer. (Dit laatste houdt
verband met de hierboven reeds gesignaleerde achterdocht aangaande het bestaan van mogelijke
'ziektewinst' bij de aanvrager.)

Het moge duidelijk zijn dat op deze wijze geweld is aangedaan aan het voor rechtstreeks
getraumatiseerden vastgelegde principe van de 'omgekeerde bewijslast', inhoudende dat het niet de
aanvrager is die moet bewijzen dat zijn of haar aanvraag terecht is, maar dat het aan de PUR is om
te bewijzen dat de aanvraag niet terecht is.
Als gevolg van dit alles kan men vanaf het jaar 1992 een scherpe daling waarnemen van het
percentage toewijzingen-in-beroep, resp. een scherpe stijging van het percentage afwijzingen.
Terwijl in het gehele bestuursrecht de toenemende inmeng van de bestuursrechter merkbaar was, werd de rol van de rechter marginaal in de wetgeving voor oorlogsgetroffenen. Hier was juist sprake van verschraling en verzakelijking. Er tekent zich echter een hoopgevende kentering af.

Aangaande de medische beoordeling

Korte theoretische inleiding
Sinds DSM-III in 1980 de reactie op psychotrauma als 'posttraumatic stress disorder' (PTSD)
heeft opgenomen als een aparte categorie, bestaat er wereldwijde consensus dat een ernstig
psychotrauma psychische stoornissen van uiteenlopende aard tot gevolg kan hebben.

De bij PTSD behorende symptomen zijn ruwweg onder te verdelen in vijf categorieën, te weten
(1) intrusieve herinneringen (nachtmerries, flashbacks), (2) angsten, (3) depressie, (4) lichamelijke
klachten en symptomen, zoals hoofdpijnen of gewrichtsklachten, alsmede aantoonbare lichamelijke
afwijkingen zoals hartinfarct, struma of diabetes, en (5) relationele en persoonlijkheidsstoornissen.
Addictie aan alcohol, nicotine, werk, enz., is een veel voorkomend verschijnsel.

PTSD, als directe reactie op een trautna, is vergelijkbaar met de reactie van het lichaam op een
binnengedrongen schadelijk agens (bijv. 'wondkoorts'): de symptomen moeten worden gezien als
uitingen van een poging van het lichaam om de opgelopen schade te repareren.

Een eigenaardigheid van PTSD is, dat dit ziektebeeld nog vele jaren, soms zelfs decades, na het
doormaken van het trauma, plotseling kan optreden. (Zgn. 'late onset PTSD', ook wel 'delayed
reaction to trauma genoemd.) Aanleiding of 'trigger' is dan een traumatische ervaring, of soms
zelfs een onschuldige gebeurtenis, die de (afgesplitste of verdrongen) herinneringen aan het
oorspronkelijke trauma - de zgn. 'sensibiliteitsfactor' - loswoelt.

In het bijzonder bij kinderen en adolescenten is nog een tweede gevolg van het psychotrauma
aantoonbaar: de verstoring van de psychische ontwikkeling. In de DSM-IV is deze 'developmental
interference' (Nagera) opgenomen onder het hoofd 'associated features'.

Als we PTSD vergelijken met wondkoorts, is deze 'developmental interference 'te vergelijken met
een litteken, dat van de wond overblijft en verdere groei belemmert.

De wijze van verwerking van het trauma, inclusief mogelijke psychische en psychiatrische
gevolgen, wordt bepaald door:
(1) karakter en aanleg vóór het trauma ('premorbide persoonlijkheid').
(2) aard van het trauma (bijv. zelf ondergaan, getuige zijn van, inwerkingsduur etc.)
(3) lotgevallen en opvang na het trauma (de zgn. 'derde sequentie' van Keilson).

Causaliteit
Steun voor de causale samenhang van een traumatische gebeurtenis en de daarop gevolgde
psychische stoornis wordt - behalve door de gewone logische redenering - in het bijzonder
gevonden door de psychotherapeut-behandelaar, en wel doordat deze de samenhang waarneemt
tussen de bespreking van met het trauma samenhangende onderwerpen en de verbetering van het
gedrag resp. gevoel van welbevinden van de cliënt.

Onderzoek van de getraumatiseerde persoonlijkheid
a.  Er dient een toestand te worden gecreëerd, die vergelijkbaar is met die tussen cliënt en
psychotherapeut, in de zin dat met de oorlog verbonden herinneringen bespreekbaar kunnen
worden gemaakt. Hierbij zijn factoren van overdracht en tegenoverdracht werkzaam. De
onderzoeker dient in deze wijze van werken geschoold te zijn.

b.  Bij kinderen die tot de eerste generatie behoren, is speciale aandacht vereist voor de
ontwikkeling van hun identiteitsgevoel, in het bijzonder als het kinderen waren die aan redders zijn
meegegeven, terwijl de eigen ouders zijn omgekomen. De behoefte aan informatie over de eigen
ouders kan een kwellende vorm aannemen, maar ook kan zich hierin een onbewuste behoefte
verbergen aan iets, dat in het leven van de onderzochte ontbreekt.

c.  Bij kinderen van de zgn. 'tweede generatie' dient het onderzoek in het bijzonder aandacht te
besteden aan de wijze waarop het kind door zijn getraumatiseerde ouder(s) is opgevoed, alsmede
aan de vroege ontwikkeling. Bij weigering van de ouders om aan het onderzoek mede te werken -
hetgeen nogal eens voorkomt - dienen de mededelingen van het kind als prima facie bewijsvoering
te worden beschouwd. Indien dit het geval is, verdienen hetero-anamnestische gegevens uit andere
bron, bijv. broers of zusters, bijzondere aandacht t.b.v. een adequate reconstructie van de
verhoudingen in het gezin van herkomst.

d. Beoordelaars dienen zich ervan bewust te zijn, dat ook bij 'tweede generatie'-klachten een lange
latentie-periode kan bestaan, zodat het uitbreken van de stoornis niet aan enige termijn kan
worden gebonden.


Knelpunten in de medische beoordelingen vanwege de PUR

1. Wanneer gebruik wordt gemaakt van externe psychiatrische expertise - meestal pas in de
bezwaarfase - , valt de keuze op een klein contingent van psychiaters die, op een enkele
uitzondering na de afivijzende beslissing van de PLTR ondersteunen. Deze psychiaters ontberen
vaak de specialistische kennis en eigen praktijkervaring die voor een goede beoordeling van
getraumatiseerden onontbeerlijk is.

2. De hierboven genoemde problemen - het gebrek aan specialistische kennis en ervaring - doen
zich vooral voor bij de beoordeling van psychische stoornissen bij de zgn. 'tweede generatie'.
Hierdoor zijn velen hiervan in het verleden ten onrechte afgewezen.

3. Zeer veel oorlogsgetroffenen hebben getracht hun traumatische herinneringen te verdringen
door overmatig hard te werken ('werkverslaving'; zie hierboven), zulks vaak ten detrimente van
hun gezinsleven. Na hun pensionering krijgen deze mensen wederom, of voor het eerst, last van
PTSD in de vorm van relatieproblemen, ernstige depressies, nachtmerries, e.d., die hen van hun
levensgeluk beroven. Wanneer deze mensen zich tot de PUR wenden, wordt hun aanvraag dikwijls
afgewezen op grond van het argument dat zij immers'.... al die tijd goed hebben gefunctioneerd en
doorgewerkt'. Deze argumentatie komt veel voor bij de WBP, waartoe zich bij uitstek mensen
wenden die deze sthenische vorm van afweer hanteren.
Wanneer hun aanvraag wel wordt erkend, wordt de mate van invaliditeit, en dus de hoogte van het
pensioen, bepaald naar de mate waarin zij in hun dagelijkse activiteiten worden beperkt. Het
subjectieve, door de depressieve en intrusieve symptomen veroorzaakte, leed en de hiermee
gepaard gaande derving van levensvreugde worden bij de vaststelling van de mate van invaliditeit
nadrukkelijk niet meegeteld.

4. Met name bij de WBP hanteert men voor aanvragers die vlak voor of in de oorlog geboren zijn
het uitgangspunt van 'de rode draad': een causaal verband tussen huidige ziekten en gebreken en
de ervaringen t.g.v. het verzet der ouders wordt pas aannemelijk geacht, indien er reeds gedurende
en vlak na de oorlog sprake is geweest van een aanwijsbare kinderneurotische stoornis die
geleidelijk - en in iedere levensfase aantoonbaar - is overgegaan in de huidige problematiek.
Op deze wijze worden dus buitengesloten al diegenen die bijv. gedecompenseerd zijn in de
puberteit - een veel voorkomend verschijnsel in gezinnen van voormalige verzetsouders - , of waar
de problemen pas geluxeerd werden toen zij zelf vader of moeder werden.

5. Na-oorlogse Life Events, zoals ontslag op het werk, een echtscheiding, of het overlijden van
een gezinslid, worden vaak beschouwd als een hoofdoorzaak die een mogelijk causaal verband met
vervolging of verzet geheel tenietdoet. De keurend arts heeft vaak onvoldoende oog voor de mogelijkheid, dat deze latere gebeurtenissen het oorlogstrauma kunnen hebben gereactiveerd, dan wel zelf een gevolg kunnen zijn geweest van het oorlogstrauma (bijv. echtscheiding).

6. Het komt voor dat iemand in een jarenlange, 'papieren', strijd met de PUR is gewikkeld om
erkenning van zijn klachten, zonder dat deze persoon zelf ooit door de geneeskundig adviseur is
onderzocht.

7. Niet zelden dient de adviserend geneeskundige bij zijn oordeelsvorming uit te gaan van reeds van tevoren van een door de eigen juridische dienst aangeleverde, doch betwiste, interpretatie van de feiten, zonder hierbij de andere interpretatie, die vaak veel meer aansluit bij de belevingswereld van de cliënt-aanvrager, überhaupt in zijn onderzoek en overwegingen te betrekken. De identiteit als arts komt zo in het gedrang.

8. In de laatste tijd komen wij regelmatig in aanraking met bejaarde oorlogsgetroffenen die hun
hele na-oorlogse leven geweigerd hebben om voor zichzelf hulp te vragen. Veelal hebben zij
getracht om d.m.v. hard werken de trauma's te verdringen. Door hun toenemende
hulpbehoevendheid, en vooral ook wanneer zij moeten worden opgenomen in een ziekenhuis, dan
wel bejaarden- of verpleegtehuis, worden de traumatische herinneringen uit het verleden weer
opgerakeld, met als gevolg een floride PTSD, soms zelfs met hallucinaties, en/of een verergering
van de lichamelijke klachten en symptomen. Het is juist voor deze sthenische mensen uitermate
kwetsend als hun aanvraag - vaak door de kinderen ingediend - wordt afgewezen op grond van het
argument dat hun klachten en symptomen 'nu eenmaal bij uw leeftijd behoren'. In het geval van een
mogelijk trauma-gerelateerde lichamelijke ziekte, zoals een hartinfarct, werd de aanvraag vaak
afgewezen met een beroep op het tijdsinterval dat sinds de oorlogsjaren is verstreken.
Vaak schamen deze oudere mensen zich voor hun angsten en geven alleen lichamelijke klachten
op; de arts neemt niet zelden met dit laatste genoegen zonder verder te exploreren, en adviseert de
aanvraag af te wijzen. Indien de aanvraag wel wordt erkend, komt voor wat betreft de WUV deze
late hulpvraag na het 65-ste levensjaar neer op een uitkering naar minimum-grondslag.

9. Met name bij de WUV worden de problemen van kinderen die tijdens de oorlog, soms zelfs in
de onderduik, zijn geboren, getoetst aan de criteria voor de 'tweede generatie'. Deze criteria zijn
veel harder en kennen bijv. het principe van de 'omgekeerde bewijslast' niet. Het absurde van
dergelijke criteria wordt direct duidelijk wanneer men bedenkt, hoe een baby of peuter zich moet
voelen wanneer hij of zij niet mag huilen, hoesten, buitenspelen, enz., en daarbij nog
geconfronteerd wordt met het toxische klimaat van bedrukte, soms ruzieënde, ouders, of van een
moeder die in voortdurende angst zit of haar man ooit zal terugkeren.


Conclusies en aanbevelingen

De hierboven beschreven juridisering van de uitvoeringspraktijk heeft tot gevolg gehad dat in de
loop der jaren onnoemelijk veel aanvragen voor materiële dan wel immateriële ondersteuning
onterecht werden afgewezen. Volgens een ruwe en voorlopige schatting van het MJCO betreft dit
ongeveer de helft van alle afwijzingen. Voor 'tweede generatie'-aanvragen ligt dit percentage
beduidend hoger dan voor rechtstreeks getraumatiseerden.

Pogingen in het verleden om de situatie ten goede te veranderen zijn afgeketst op de weerstand
van alle bij deze zaak betrokken instanties (incl. het ministerie van VWS, zie ook voetnoot 3).

Het jarenlange voortbestaan van de hierboven beschreven misstanden werd mede in de hand
gewerkt door het ontbreken van een behoorlijke rechtsgang. Dit werd vooral op pijnlijke wijze
duidelijk, toen na een 'wisseling van de wacht' bij de CRVB in 1992 het percentage toewijzingen
scherp daalde. (Deze trend zet zich tot op de dag van vandaag voort.)

Bij het sluiten van de WUV voor de 'tweede generatie' vervolgden, op grond van het argument dat
de beoordeling van deze gevallen 'te moeilijk’ zou zijn, is men geheel voorbijgegaan aan het feit,
dat er op dat moment in den lande wel degelijk voldoende expertise op dit gebied voorhanden
was. Het is te betreuren dat men hiervan geen gebruik heeft willen maken.

In het licht van het bovenstaande achten wij de volgende maatregelen geïndiceerd:

I        Bij iedere keuring dient een psychotherapeutisch geschoolde persoon ingeschakeld te zijn,          hetzij als keurend arts, hetzij als behandelaar-referent. Er is immers geen enkele reden om
         aan te nemen dat een psychotherapeut t.a.v. zijn cliënt bevooroordeeld is.

II      Ter verbetering en instandhouding van medische kennis dient wetenschappelijk onderwijs
         alsmede regelmatige kennisuitwisseling plaats te vinden tussen de geneeskundig adviseurs
         en de specialisten-behandelaars. Medisch-wetenschappelijke inzichten over ziekten en
         gebreken en het ontstaan daarvan moeten prevaleren boven extreme juridisering van
         medische inzichten, zoals bijvoorbeeld de eis van het zgn. medisch-objectief bewijs aan de
         hand van oude, uitsluitend door een arts geschreven, brieven.

III     Indien externe expertise noodzakelijk is, dient bij toerbeurt gekozen te worden uit een          lijst van werkelijk onafhankelijke deskundigen, die op grond van publicaties en
         voordrachten en/of bewezen ervaring hebben aangetoond dat zij over de vereiste
         deskundigheid op hun vakgebied beschikken.

        
IV    Aanstelling van een volstrekt onafhankelijke onderzoekscommissie die de opdracht en de                  bevoegdheid krijgt om een dossier-onderzoek uit te voeren bij alle sinds 1992 afgewezen
        aanvragen. Dezelfde commissie krijgt tevens als opdracht het instellen van een onderzoek
        naar de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep aangaande de afgewezen
        beslissingen.
        De hier genoemde commissie zou telkens moeten bestaan uit één of meer met deze
        materie vertrouwde rechtskundigen, een psychotraumatoloog, ten minste twee         psychotherapeutisch geschoolde psychiaters, alsmede een rechtssocioloog en een historicus.
        Eén van de (leidinggevende) adviserend geneeskundigen en juristen van de PUR zou als         consulent-leden van deze commissie aangesteld kunnen worden. Het MJCO wil in deze         commissie steeds worden vertegenwoordigd door één der deelnemende psychiaters en door         één der juristen.
        De onafhankelijkheid van de (niet consulent-) leden dezer commissie kan worden          gewaarborgd door van meet af aan enige vorm van belangenverstrengeling met de PUR of
        met VWS uit te sluiten.(6)

        De leden van de commissie dienen te worden gekozen in overleg met het MJCO.

V     In overeenstemming met wat gebruikelijk is in de sociale wetgeving, dient te worden

        overwogen om bij wet naast de bestaande beroepsgang hoger beroep mogelijk te maken.

VI    Gezien de ernst van transgenerationele traurnatisering - de zgn. 'tweede generatie'         problematiek - , alsmede de sterk toegenomen expertise op dit gebied en de aanvankelijke
        bedoelingen van de wetgever - leniging van de zorgen van de inmiddels bejaarde
        getraumatiseerde ouders - , wordt met klem verzocht de mogelijkheid van gelijkstelling
        van de na-oorlogse 'tweede generatie' weer in de wet op te nemen.

        

1         Onderstaande opmerkingen betreffen de uitvoering van alle oorlogswetten. Wanneer er sprake is van een specifieke wet,                              wordt dit apart vermeld.
2            Op grond van ons ter beschikking staande informatie moeten ook de gewelddadige treinkapingen van de 60-er jaren door        
           Molukse jongeren in dit licht worden bezien. 3             De toenmalige Minister van VWS (destijds WVC) heeft elke verantwoordelijkheid voor deze gang van zaken bij

              de PUR stelselmatig van de hand gewezen.

4             Men kan zich hierbij afvragen of deze gang van zaken wetstechnisch wel in orde is: stelt bijv. de WUV of de WBP dat

              de Uitkeringsraad resp. de Buitengwoon Pensioen Raad zich door het advies van de arts moet laten overtuigen,

              of mogen zij, behoudens zwaarwegende bezwaren, volstaan met eenvoudigweg het advies van de arts te horen en op te volgen?

5             Men mag hierbij zeker niet uit het oog verliezen dat de geneeskundig adviseurs zonder uitzondering bij de PUR

              in loondienst werkzaam zijn.

6             Dit laatste criterium gold bijv. niet voor de Cie Van Galen, die (post sive propter?) werd ingesteld nadat het MJCO

              zich reeds met haar suggesties ter verbetering van de uitvoering van de oorlogswetten tot de Minister van VWS en

              Prof. van Kemenade had gewend.



  
Powered by Create your own unique website with customizable templates.