www.bierenbroodspot.info
  • home
    • staf
  • overzicht werk
    • Wetgeving oorlogsgetroffenen 1940-1945 Inleiding >
      • I Beknibbeling bij de WUV vanaf 1992
      • II Medisch Juridisch Comite Oorlogsgetroffenen
      • III Petitie met verklaring van deskundigen.
      • IV Overzicht acties
      • V Chronologisch overzicht van activiteiten
      • VI Rapport Medisch Objectief Bewijs
      • VII Kritische Kanttekeningen
      • VIII Evaluatie M.O.B.
      • IX Vermogenskorting
      • X Verbeteringen wetgeving oorlogsgetroffenen
      • XI Peilberoep huisvrouw
      • XII Brieven over deze onderwerpen
    • Seksueel misbruik RK kerk >
      • dagvaarding Kort geding tegen Staat
      • summon (English)
      • VERJARING - strafbaarstelling mogelijk
      • persberichten en Cie Veiligheid en Justitie
    • kort geding seksueel geweld
    • kort geding tegen Kardinaal Simonis wegens discriminatie van homosexuelen >
      • Foto's Kort geding tegen Simonis
    • kort geding tegen Evangelische Hulp Aan Homofielen
    • procedures Fight for Life, Walter Kamp
    • kort geding Gemeente Asd parkeerproblematiek
    • acties parken buitenveldert
  • personalia en cv
    • design Bijster
  • nieuws
    • uitspraken

IX.  Vermogenskorting.



SAMENVATTING.

De acties hebben geleid tot verlaging van het percentage van de vermogenskorting.

Op de WUV-uitkering wordt de zogenaamde vermogenskorting in mindering gebracht. Sinds 1973 was dit ongewijzigd een vast percentage van 6% van het "vermogen" per jaar met vrijstelling van ongeveer fl.  20.000,- per alleenstaande of per echtpaar. Nadat vele belangenorganisaties tevergeefs een verlaging bepleit hadden, heeft de PUR nogmaals nu op ons verzoek de minister benaderd.

Toen zelfs dat geen effect sorteerde, heb ik  tijdens een congres op 8 oktober 1998  een kort geding tot verlaging van het percentage aangekondigd. Volgens art. 19 lid 5 van de wet behoort het percentage aangepast te worden bij belangrijke rente-wijzigingen. Deze kwestie is aan mevrouw T. Blankert - van Veen voorgelegd, destijds hoogste ambtenaar van de desbetreffende afdeling van VWS. Dit heeft geleid tot een verlaging naar 5% per 1 januari 1999* (zie brief VWS van 4.12.98).

Deze actie is gevoerd met steun van enkele tientallen particulieren en een artikel in het NIW (en helaas met tegenwerking van het VBV, dat meende dat ik "geen been had om op te staan"). 

 

Het is zeer verheugend, dat eindelijk werd erkend, dat het gehanteerde kortingspercentage allang niet meer bij de huidige geldmarktrentes paste. Bij totstandkoming van de WUV is welbewust gekozen voor een percentage, dat 2% onder de marktrente lag.

De vermogenskorting past echter helemaal niet meer bij de WUV.

Om afschaffing of tenminste verdere verlaging te bereiken, althans in ieder geval de korting van het vermogen van de partner van de uitkeringsgerechtigde te laten vervallen is aan alle leden van de desbetreffende Tweede Kamercommissie uitgelegd waarom het gaat.

 

*De vermogenskorting is voor het jaar 2000 op 4,5% gesteld en zal vanaf 2001 het percentage van box 3 in het nieuwe belastingstelsel volgen, dus 4% bedragen.

 

 

ACTIE verdere verlaging vermogenskorting vanaf juni 1999.



Amsterdam, 2 juni 1999
inz.: WUV, vermogenskorting.

Geacht Tweede Kamerlid,
Bij deze verzoek ik uw steun voor de afschaffing, c.q. verlaging van de vermogenskorting in de WUV. Bij de totstandkoming van de wet in 1971 wilde de minister 8% korting aanhouden als toen geldende rente bij staatsleningen.
Op verzoek van de Tweede Kamer is dit 2% verlaagd en is 6% korting in de wet opgenomen.
De rente is nu 4% lager. In oktober 1998 is een kort geding aangekondigd, omdat de WUV de minister verplicht de rente voor de vermogenskorting aan te passen bij belangrijke rentewijzigingen zoals sinds 1992 het geval is.
De PUR had dit al eerder en in april 1998 gevraagd.
In de daarop volgende besprekingen en correspondentie is toegezegd de rente van langlopende leningen, dus een gunstiger CBS-cijfer te hanteren dan volgens de recente wijziging gebeurt.
Het nieuwe beleid komt er op neer, dat het percentage jaarlijks in overeenstemming gebracht wordt met het rendement van de 5 langstlopende staatsleningen in het afgelopen jaar tot 1 oktober, naar beneden afgerond op een kwartprocent.
Voor 1999 is dit 5%.
Dit is onrustig en niet realistisch.

Er zijn solide argumenten tot afschaffing van deze korting:
a. het principe stamt uit de tijd, dat vervolgden onder de bijstandswet     vielen;         

b. het complementair karakter (verzorgingskarakter, aanvulling op

    behoefte) is uit de tijd 

c. bij de WUV gaat het om verlies van verdienvermogen zoals bij

    pensioenen en WAO, die ook geen vermogenskorting kennen 

d. er zijn tientallen miljoenen ingehouden op de uitkeringen door de

    korting niet jaren eerder te verminderen met 2%   

e. de korting zou nu naar 2% verlaagd moeten worden en de rente daalt

    voorlopig nog 

f.  er zijn vele ongewenste effecten: bijtelling van vermogen van de partner

    maakt samenwonen onmogelijk of duur, valutaverschillen, e.d. 

    (zie bijl. 2) 

g. het begrip vermogen is voor vervolgden nogal belast.

De Tweede Kamer heeft destijds een verlaging van de voorgestelde korting bereikt.
Naar ik hoop kunt u zich als Tweede Kamerlid daarvoor ook nu inzetten.
Bijgaand gelieve u een uitgebreidere toelichting aan te treffen.

In afwachting van uw berichten,
hoogachtend,

A. Bierenbroodspot.





Aan de leden van de Tweede Kamer, Commissie Welzijn



Amsterdam, 27 mei 1999
inz.:  vermogenskorting, art. 19 Wet Uitkeringen Vervolgingsslachtoffers 1940 - 1945.  


Geachte heer, mevrouw,
Namens een veertigtal clienten verzoek ik uw aandacht voor de problematiek bij de zgn. vermogenskorting in de WUV. Personen, die door vervolgingsziekten niet in staat zijn hun inkomen te verdienen en hun nabestaanden ontvangen volgens deze wet een uitkering ter hoogte van 50% tot 85% van dat inkomen.
Gerelateerd aan de destijds vrij hoge rente op staatsleningen van 8% in 1970 is vastgelegd, dat deze uitkering wordt verminderd met 6% van het bezit van de WUV-gerechtigde en partner aanwezig op het moment van aanvraag van uitkering.

Bij belangrijke wijzigingen van het gemiddelde rendement van staatsleningen volgens CBS-gegevens behoort dit percentage herzien te worden volgens art. 19 lid 7 (bijl. 1). Besprekingen en correspondentie in het najaar van 1998 hebben geleid tot de verlaging van 6% naar 5% ingaande 1 januari 1999, terwijl het bedoeld rendement ruim 4% is gedaald.
In de toelichting hierna zal ik uitleggen waarom deze korting nog steeds te hoog is, zodat er in ieder geval reden is de minister te verzoeken dit percentage naar 2% te verlagen. Er is echter alle reden deze korting af te schaffen

HISTORIE ALGEMEEN.
1.  De WUV is van kracht sinds 1 januari 1973 en verving de Rijksgroepsregeling
Vervolgingsslachtoffers 1971 en de Rijksgroepsregeling voor Oorlogsslachtoffers van
1968 als regelingen van de Bijstandswet. De loskoppeling van de Bijstandswet was het gevolg van moties van Voogd c.s., waarbij vooral psychologische redenen benadrukt werden.
Er zijn nu zwaarwegende psychologische redenen tot afschaffing of tenminste tot handhaving van de uitgangspunten van destijds.

2.  Deze oorsprong verklaart waarom fictieve vermogensinkomsten in mindering worden gebracht. Alhoewel het in de WUV net als bij de arbeidsongeschiktheids-wetgeving en pensioenregelingen om verlies van verdienvermogen of inkomsten uit arbeid gaat en die regelingen geen vermogenskorting kennen, gaat de WUV daarnaast uit van een aanvulling op behoefte of behoeftigheid (complementair karakter zoals de bijstand).

3.  Het uitgangspunt voor de hoogte van de uitkering is het vóór invalidering bereikte inkomensniveau, waarbij de laatste jaren vaak het moment van aanvraag als invalideringsjaar genomen wordt, zodat de laagste (minimum)grondslag wordt verleend. Een opsomming van ongewenste effecten van de vermogenskorting wordt bijgevoegd (bijl. 2).

HISTORIE HOOGTE VERMOGENSKORTING 6%.
4.  In de Memorie van Toelichting was door de minister een vermogenskorting voorgesteld voor vermogen tot fl. 25.000,- met 5% en daarboven met 8% (bijl. 3).
De fracties van PvdA, KVP, ARP, CHU, D66, DS 70 en PPR verzochten om het vermogen boven fl. 25.000,- met 6% te korten met vrijlating van fl. 500,-. Een aantal vroeg om vrijlating van vermogen tot fl. 25.000,- . In de wet is 6% met vrijstelling van fl. 500,- opgenomen.

5.  Het CBS-cijfer, waarop de regering zich in 1971 baseerde, was het gemiddeld effectief rendement van de nieuwste 3 langlopende aflosbare staatsleningen (bijl. 4).
Voor 1970 bedroeg dit percentage gemiddeld 8,01%.
Hiermee het meest vergelijkbaar is de rente over aflosbare staatsleningen in het algemeen. Voor 1998 bedraagt deze rente 4,53%, gedaald in 1999 tot mei naar gemiddeld 3,85%. De nieuwste staatslening is begin 1999 afgesloten op 3,75% met een looptijd van 10 jaar. Vanaf 1992 is de rente op de kapitaalmarkt fors lager dan bij de totstandkoming van de WUV.

BELEID HUIDIGE VERMOGENSKORTING 5%.
6.  In correspondentie met de minister werd op 4 december 1998 toegezegd, dat voortaan de rente van langlopende aflosbare staatsleningen gehanteerd zou worden (bijl. 5).
Uitgegaan is echter van 5,17% bij de vijf langstlopende staatsleningen over de periode 1 oktober 1997 tot 1 oktober 1998. Tot eind 1998 daalde deze rente over 1998 gemiddeld nog naar 4,87%, in 1999 tot nu (april 1999) naar 4,34%. De minister wil jaarlijks de rente bijstellen met afronding naar beneden op het naastgelegen kwartprocent. Vanaf 1 januari 1999 is de korting 5%.

ARGUMENTEN TOT AFSCHAFFING VAN DE KORTING.
7.  Niet alleen lijkt het tijd de associatie met de Bijstandswet te verlaten.
Nu alom bekend is hoe met de vermogens van vervolgden is omgesprongen, zou hun de maandelijkse confrontatie met de zgn. inkomsten uit vermogen via de uitkeringsspecificatie bespaard moeten blijven. Het woord “vermogen” was voor de vervolgden al besmet, zoals nu iedereen door de vele publicaties en rapportages van commissies zal begrijpen. Ook van overheidszijde is toegegeven, dat het na de oorlog nogal ontbroken heeft aan solidariteit.

8.  Al ruim 6 jaar hadden de deplorabele rendementsgegevens tot verlaging moeten leiden. Voordien kon een aantal gunstige jaren (rond 1981) nog opwegen tegen de minder rendabele periodes (rond 1978 en 1986).
Door afschaffing zouden na de zeven magere jaren zeven vettere jaren kunnen beginnen.      


ARGUMENTEN TOT WIJZIGING HUIDIG BELEID.
9.  Het jaarlijks wijzigen van het percentage geeft een zeer onrustig toekomstbeeld.
Het nieuwe beleid is niet alleen in strijd met de wet, omdat bij deze wijziging een ander uitgangspunt wordt gehanteerd dan in 1971-72. Jaarlijks herzien is ook in strijd met de wet.
Vergeten wordt, dat het vermogen vaak de waarde van de zelfbewoonde woning of soms zelfs meubilair betreft. Geld gespaard en uitgegeven voor bijvoorbeeld de studie van de kinderen levert levenslang een korting op. Problemen door jaarlijkse wijziging van uitkering wegens bezit van de partner laten zich raden.
Zoals de minister al in 1971 aangaf kan het hele vermogen nooit langlopend vastgezet worden, zoals nu met de keuze voor de rente bij de 5 langstlopende staatsleningen kennelijk is bedoeld.

10.  De WUV geeft vorm aan de solidariteitsplicht jegens de vervolgden, veelal in terminologie van al naar het gunstigst is. Het verlagen met kwartprocenten in plaats van met 2%, de keuze voor een ongunstige referteperiode bij dalende rente en voor de ongunstigste rendementscijfers e.d. doet geen recht aan het karakter van de wet en het gedachtengoed van de laatste tijd.
Indien destijds tot 2% onder de langere termijncijfers is besloten, zou nu zeker niet meer dan 4 min 2%, dus 2% gekort moeten worden en dit voor een periode van tenminste vijf jaar.
Het beeld van sinds 1956 tot 1981 gestaag stijgende rente is al jaren belangrijk gewijzigd. Er bestaat dus al jaren aanleiding tot herziening met meer dan 1%.
Ruimhartig, solidair beleid zou tot afschaffing moeten leiden.

Zoudt u uw invloed willen aanwenden om tot een gunstige, rechtvaardige verandering te komen nog voor de vakantie voor diegenen bij wie het verleden nog dagelijks telt.
Dit laatste mag dramatisch klinken. Het was het uitgangspunt van deze wet.

In afwachting van uw berichten,
teken ik,
met vriendelijke groeten,
hoogachtend, A. Bierenbroodspot.



  BIJLAGEN


Bijlage 1. Tekst artikel 19 WUV.



1. Behoudens het bepaalde in artikel 14, vierde lid, worden op de uitkeringen, vermeerderd met de toeslagen als bedoeld in de artikelen 15 en 17, in mindering gebracht: a. de bruto-inkomsten van de uitkeringsgerechtigde uit tegenwoordige arbeid in beroep of

bedrijf, na aftrek van verwervingskosten, voor zover deze inkomsten 20% van de grondslag waarnaar de

uitkering is berekend te boven gaan;

b. indien de uitkeringsgerechtigde 65 jaar of ouder is, en pensioengerechtigd ingevolge de Algemene Ouderdomswet, het bruto-ouderdomspensioen krachtens die wet van de uitkeringsgerechtigde en de echtgenoot met inbegrip van de toeslag, bedoeld in artikel 10 van die wet, en de vakantie-uitkering, bedoeld in artikel 29 van die wet, voorzover dit niet meer

bedraagt dan twee maal het bedrag, genoemd in artikel 9, tiende lid, onder b, van die wet, vermeerderd met de vakantie-uitkering, bedoeld in artikel 29 van die wet;

c. de inkomsten uit vermogen van de uitkeringsgerechtigde en zijn echtgenoot;

d. de overige inkomsten, met uitzondering van kosten inkomsten van de echtgenoot van de

vervolgde alsmede van kinderbijslag uit welken hoofde of onder welke benaming ook genoten.
5. a. De inkomsten uit vermogen, bedoeld in het eerste lid, onder c, worden berekend naar het vermogen dat de uitkeringsgerechtigde en zijn echtgenoot op het tijdstip van de aanvraag, bedoeld in artikel 30, bezitten. Deze inkomsten worden bepaald op 6 % per jaar van dat vermogen, met dien verstande dat van het aldus berekende bedrag f 1272 per jaar wordt vrijgelaten. b. Indien na het tijdstip van de aanvraag aan de uitkeringsgerechtigde en zijn echtgenoot andere vermogensbestanddelen toevallen, worden de inkomsten uit het vermogen opnieuw berekend overeenkomstig het bepaalde onder a.

c. Wijziging van het vermogen, anders dan bedoeld onder b, geeft geen aanleiding tot herziening van de overeenkomstig dit lid, onder a en b vastgestelde inkomsten, tenzij het vermogen, door oorzaken gelegen in factoren waarop de uitkeringsgerechtigde generlei invloed heeft kunnen uitoefenen, zodanig is verminderd, dat dit tot een klaarblijkelijke hardheid zou leiden. Bij de beoordeling hiervan wordt rekening gehouden met de totale vermogens- ; en inkomstenpositie van de uitkeringsgerechtigde en zijn echtgenoot.

6. Bij de bedrijfsbeëindiging vindt het bepaalde in het eerste lid, onder c en het vijfde lid, van dat tijdstip af overeenkomstige toepassing.

7. Onze Minister herziet het percentage genoemd in het vijfde lid, onder a, indien naar zijn oordeel belangrijke wijzigingen van het gemiddelde van het rendement van staatsleningen, zoals dat wordt gepubliceerd in het 'Statistisch Bulletin van het Centraal Bureau voor de Statistiek', daartoe aanleiding geven.

10. Indien de echtgenoot van de uitkeringsgerechtigde eveneens recht heeft op een uitkering ingevolge deze wet, zijn het eerste tot en met het negende lid van toepassing, met dien verstande dat:
a. in afwijking van het eerste lid, onder c, de inkomsten uit vermogen van de uitkeringsgerechtigde en de echtgenoot bij ieder voor de helft in mindering worden gebracht;
b. in afwijking van het vijfde lid, onder a, het in dat artikelonderdeel bedoelde bedrag wordt gehalveerd. 11. Onze Minister kan nadere regelen stellen met betrekking tot de vaststelling van de

inkomsten uit of in verband met arbeid in beroep of bedrijf en de daarop drukkende verwervingskosten, de overige inkomsten, alsmede met betrekking tot de vaststelling en de taxatie van het vermogen.

Bijlage 2. Praktijkproblemen vermogenskorting.

Art. 19 lid 1 c en 5: op de uitkering wordt 6% van het vermogen bij aanvraag in
mindering gebracht met een vrijstelling van ruim fl. 100,- per maand (1.1.99: 5%).

1.  Rekenvoorbeeld
Alleenstaande met flat, waarde in bewoonde staat van 300.000,- en 25.000,- op giro. Vermogenskorting over 325.000,- per maand     1998: 1.625,-    1999: 1.354,- vrijstelling                                                                                          111,-                 113,-    
korting per maand                                                             6%:     1.514,-    5%:  1.241,-


                                                  minimum 1998     1999    maximum1998 1999 Brutouitkering 75% van grondslag    2.410,-    2.440,-      5.000,-     5.060,-
na korting resteert brutouitkering per maand 896,- 1.199,- 3.486,- 3.819,-

De vrijstelling laat in 1998 ongeveer fl. 22.000,- resp. in 1999 fl. 27.000,- vrij.
Bij een WUVgerechtigde zonder eigen vermogen, die gaat samenwonen/huwen met die alleenstaande zonder WUV met flat vinden dezelfde kortingen plaats, dus fl. 1.514,- en fl. 1.241,- per maand minder uitkering vanwege de relatie !

2.  Vermogen partner.
Op de uitkering van de vervolgde wordt niet alleen het eigen, doch ook het vermogen van de partner gekort (art. 19 lid 1 c). Dit bemoeilijkt het gaan of blijven samenwonen, schendt de privacy van de partner, miskent de invidualisering etc.  Gaan samenwonen of trouwen houdt vermogenstoeval in, als de partner ook maar iets heeft.

3.  Inboedelgoederen.
Wie meubilair van familie erft (en dit doorgaans uit piëteit of affectie niet kan verkopen) ziet zich geconfronteerd met vermogenskorting over de waarde van de meubels boven fl. 10.000,-.

4.  Valutadaling.
Vermogen in het buitenland bij aanvraag uitkering wordt in vreemde valuta uitgedrukt en omgerekend in guldens. Omdat er geen sterkere munteenheid is dan de Hollandse gulden, vindt de korting eeuwig plaats op basis van waarden, die niet meer reëel zijn.
Voorbeeld: deelvermogen in 1977 van 20.000,-. Canadese dollars ter waarde van fl. 2,35 gekort in guldens met een huidige tegenwaarde voor deze munt van
fl. 1,30. Zo wordt niet 6% in mindering gebracht, doch 11% van 20.000,- CAD.
Anders gezegd: het buitenlands vermogen wordt bij aanvraag omgerekend in guldens en houdt die waarde ook al is de waarde van het buitenlandse geld enorm gedaald ten opzichte van de gulden.

5.  Erfenissen.
Eerst sinds kort leidt een erfenis pas tot korting, nadat deze concreet ter beschikking is gekomen. Voor oude gevallen, als nog steeds procedeerd wordt om de erfenis uitbetaald te krijgen, vindt de vermogenskorting al jaren plaats vanaf datum overlijden.

6.  Eigen woning.
Waardestijging op de onroerendgoedmartkt leidt niet snel tot verkoop, omdat de volgende woning evenzoveel duurder is geworden. Recente WUV aanvragers met eigen woning worden met forse kortingen geconfronteerd, zodat ze toch moeten verkopen om rente-inkomsten te krijgen. Gaan samenwonen met een partner met eigen woning schept direct soms totale financiële afhankelijkheid.

7.  Vermogensverlies.
Enkele betrokkenen zijn door een persoonlijkheidsstoornis het slachtoffer van beleggingsadviseurs. Daardoor raakten zij aanzienlijke vermogensdelen kwijt, die echter nog steeds tot korting leiden. Het veilig belegde restvermogen levert 2,6% op.
Langlopende leningen aangaan stuit op problemen bij wie nog steeds op de vlucht is.




Bijlage 3. KAMERSTUKKEN 1971-72.

Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1971-72, 12039 nr 3).
Art. 19.
Het vijfde lid onder a, regelende op welke wijze de te korten inkomsten uit vermogen worden vastgesteld, vraagt bijzondere aandacht. Zoals reeds in het algemeen gedeelte van deze memorie van toelichting is gesteld, wordt in dit wetsontwerp bij de vaststelling van de aanspraken het vermogen zelve buiten aanmerking gelaten.
In overeenstemming met het complementaire en verzorgingskarakter van de regeling wordt echter wel rekening gehouden met de vruchten van het vermogen. Uit practische overwegingen -ter voorkoming van verrekening achteraf- worden de vermogensinkomsten forfaitair bepaald, namelijk op 5 pct. van het vermogen, voor zover een bedrag van fl. 25.000,- niet te boven gaande, en op 8 pct. van het meerdere.
Van de aldus vastgestelde inkomsten wordt fl. 300,- per jaar vrijgelaten.
Voor wat de keuze der percentages betreft is ten aanzien van de vermogens beneden
fl. 25.000,- de opbrengst van kort uitstaande gelden in aanmerking genomen. Het percentage van 8 voor vermogens boven fl. 25.000,- geeft aansluiting bij de opbrengst die in het algemeen in de sfeer van de belegging kan worden genoten. Het vijfde lid, onder c, en het zevende lid dragen ertoe bij dat het bedrag van de te korten vermogensinkomsten kan worden herzien, indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven.

Voorlopig verslag (Kamerstukken II, 1971-72, 12039 nr 4).
Artikel 19 lid 5.
Leden van de fracties van PvdA, KVP, ARP, D'66, CHU, DS'70 en PPR vroegen waarom de vrijlating van de inkomsten uit vermogen slechts is bepaald op fl. 300,-- per jaar en niet op fl. 500,-- als in de Wet Buitengewoon Pensioen 1940-1945.  Is de forfaitaire bepaling van 8 pct. inkomsten uit vermogen boven fl. 25.000,-- niet irreëel; lijkt een percentage van 6 niet meer verantwoord?
De PvdA-, D'66-, CPN- en PPR-leden informeerden verder of de Minister bereid is het ontwerp nog in die zin te wijzigen, dat de vruchten van eigen vermogen tot een bedrag van fl. 25.000,-- geheel buiten beschouwing zullen blijven bij het vaststellen van de hoogte van de uitkering.

Memorie van Antwoord (Kamerstukken II, 1971-72, 12039 nr 5).
Artikel 19 lid 5.
Met betrekking tot de korting van inkomsten uit vermogen zijn door alle fracties vragen gesteld, waarbij erop aangedrongen wordt te bezien of het vastgesteld percentage niet verlaagd dient te worden en of de franchise niet hoger dient te worden vastgesteld.
De gronden waarop de ondergetekende zijn voorstel heeft gebaseerd zijn voor wat het percentage betreft een schatting van de opbrengst van beleggingen op lange termijn, en voor wat de franchise betreft een aansluiting aan wat in de Rijksgroepregeling Vervolgings-slachtoffers thans is bepaald.
De ondergetekende is zich ervan bewust, dat deze vaststellingen, hoewel redelijk, betrekkelijk arbitrair zijn; hij heeft dan ook begrip voor het verlangen een lager percentage respectievelijk een hogere franchise vast te stellen. Hij tekent daarbij echter aan, dat een volledige vrijlating van de inkomsten uit een vermogen tot fl. 25.000,-- zoals door de fracties van PvdA, D'66,
PPR en CPN voorgesteld, naar zijn oordeel een inbreuk zou betekenen op het karakter van de voorziening. De vrijlating van het vermogen kan dan ook bezwaarlijk uitgebreid worden tot de vruchten van het vermogen, boven een bescheiden franchise.
De ondergetekende meent aan het algemene verlangen praktisch te voldoen door de betreffende bepaling in dier voege te wijzigen dat van het totale vermogen 6 pct. rente in aanmerking wordt genomen met een vrijlating van fl. 500,-. Aldus meent bij tevens de duidelijkheid en overzichtelijkheid van het systeem te hebben vergroot. Een Nota van Wijzigingen daartoe is bijgevoegd.

Bijlage 4. CBS gegevens rond inwerkingtreding WUV en sindsdien.
Lijst 1956: gemiddeld rendement van de nieuwste 3 langlopende aflosbare                 staatsleningen.
Lijst 1984: gemiddeld effectief rendement van 5 aflosbare staatsleningen met de           
                langste gemiddelde resterende looptijd.
Lijst 1975  I: gemiddeld effectief rendement van aflosbare staatslenigen met een       
                   gemiddelde sterende looptijd tussen 5 en 8 jaar.
Lijst 1975 II: gemiddeld effectief rendement van aflosbare staatsleningen, algemeen.
                          lijst 1956           lijst 1984            lijst 1975 I            lijst 1975 II  

1956                    3,97  

1960                    4,46

1965                    5,50

1966                    6,58

1967                    6,42
1968                    6,52

1969                    7,47                    -                         -        

1970                    8,01                    -                         -     

1971                    7,63                    -                         -         

1972                    7,35                    -                         -

1973                    7,92                    -                         -    

1974                    9,82                    -                         -     

1975                    8,79                    -                         8,26                    8,42

1976                    8,95                    -                         8,63                    8,66

1977                    8,10                    -                         7,81                    7,92

1978                    7,74                    -                         7,60                    7,68

1979                    8,78                    -                         8,83                    8,81

1980                  10,21                    -                        10,13                  10,11    

1981                  11,56                    -                        11,53                  11,53  

1982                  10,08                    -                          9,91                   9,88

1983                    8,61                    -                          8,24                   8,26

1984                    -                        8,17                      8,11                   8,06

1985                    -                        7,34                      7,32                   7,25

1986                    -                        6,35                      6,36                   6,30

1987                    -                        6,39                      6,36                   6,28

1988                    -                        6,34                      6,16                   6,05

1989                    -                        7,21                      7,21                   7,24

1990                    -                        8,93                      8,99                   9,01

1991                    -                        8,74                      8,80                   8,84

1992                    -                        8,09                      8,12                   8,18

1993                    -                        6,68                      6,20                   6,32

1994                    -                        7,20                      6,67                   6,72

1995                    -                        7,20                      6,49                   6,61

1996                    -                        6,49                      5,63                   5,72

1997                    -                        5,81                      5,15                   5,22

1998                    -                        4,87                      4,40                   4,53

1999 (t/m april)     -                        4,34                      3,68                   3,85


In 1956/1974 stijgende lijn van 3,97% naar 9,82%.
In 1970 t/m 1976 gemiddeld: 8,35%.
Na 1974 lichte daling (1978 7,74%) en herstel van de gebruikelijke stijgende lijn in 1980 (10,21%) en in 1981 (11,56%).
Sinds 1981 gestage daling met sinds 1996 een dramatisch dieptepunt.

Gemiddeld effectief rendement van 5 aflosbare staatsleningen met de langste gemiddelde resterende looptijd. Lijst 1984    jan        feb       mrt         apr        mei       juni          jul          aug          sep       okt        nov         dec      jaar
1984           8,48      8,38      8,15       8,16      8,43      8,53        8,67       8,45       8,15     7,62       7,50        7,46    8,17
1985           7,42      7,93      8,06       7,73      7,58      7,39        7,23       6,92       6,87     7,03       7,01        6,96    7,34
1986           6,81      6,84      6,44       6,15      6,39      6,38        6,22       6,03       6,04      6,22      6,30        6,40    6,35
1987           6,21      6,16      6,20       6,12      6,10      6,26        6,43       6,57       6,79      7,10      6,42        6,36    6,39
1988           6,34      6,16      6,09       6,12      6,39      6,37        6,63       6,66       6.44      6,23      6,28        6,44    6,34
1989           6,63      6,97      7,09       7,08      7,37      7,19        7,05       7,03       7,22      7,43      7,72        7,76    7,21
1990           8,23      8,81      8,99       8,90      8,95      9,97        8,75       9,00       9,17      9,21      9,13        9,06    8,93     
1991           9,16      8,65      8,29       8,59      8,61      8,65        8,82       8,84       8,77      8,71      8,73        8,70    8,74
1992           8,38      8,28      8,29       8,31      8,30      8,27        8,30       8,33       8,04      7,68      7,51        7,46    8,09
1993           7,21      7,02      6,86       6,94      7,02      6,97        6,84       6,60       6,39      6,20      6,17        6,09    6,68
1994           5,98      6,23      6,69       6,98      7,16      7,47        7,28       7,44       7,78      7,79      7,79        7,78    7,20
1995           7,89      7,74      7,62       7,45      7,23      7,14        7,19       7,07       6,92      6,94      6,69        6,46    7,20
1996           6,26      6,60      6,61       6,65      6,67      6,80        6,71       6,55       6,45      6,22      6,12        6,08    6,49
1997           6,02      5,73      5,87       6,03      5,94      5,87        5,72       5,82       5,76      5,73      5,71        5,46    5,81
1998           5,25      5,12      5,08       5,11      5,18      5,04        4,97       4,77       4,51      4,56      4,59        4,31    4,87
1999           4,16      4,30      4,51       4,36                                                                                                       4,34

Gemiddeld effectief rendement van aflosbare staatslenigen met een gemiddelde resterende looptijd tussen 5 en 8 jaar. Lijst 1975 I    jan       feb        mrt        apr         mei        juni        jul          aug        sep        okt         nov        dec         jaar
1975              8,36     8,61      8,49       8,02      7,58       7,80      8,28        8,47     8,43       8,50       8,38       8,16        8,26
1976              8,11     8,01      7,98       7,97      8,58       9,38      9,48        9,69     9,63       8,66       8,23       7,88        8,63
1977              7,99     8,03      8,13       7,71      7,84       7,81      7,45        7,30     7,74       7,72       8,12       7,93        7,81
1978              7,22     7,21      7,23       7,02      7,18       7,I2       7,82        7,36     8,15       8,38       8,25       8,29        7,60
1979              8,29     8,53      8,42       8,66      8,99       9,07       8,83        8,61     9,61       9,28       9,21      9,48        8,83
1980              9,45    10,41   11,49     10,53      9,91       9,82       9,45        9,49   10,14     10,16     10,41    10,40      10,13
1981            10,36    10,88   11,31     11,22    11,80     11,38     11,50      12,08   12,30     12,12     11,94    11,38      11,53
1982            11,31    11,07   10,31     10,06    10,02     10,57     10,46      10,11     9,91       9,44       8,28      7,63        9,91
1983              7,39      7,34     7,50       7,96      8,33       9,06       8,70        8,71     8,64       8,31       8,39      8,49        8,24
1984              8,45      8,35     8,08       8,09      8,32       8,42       8,60        8,34     8,09       7,62       7,45      7,44        8,11
1985              7,38      7,89     8,02       7,70      7,54       7,35       7,24        6,93     6,89       7,03       6,98      6,93        7,32
1986              6,80      6,83     6,46       6,21      6,42       6,41       6,22        6,03     6,03        6,21      6,29      6,41        6,36
1987              6,20      6,11     6,19       6,14      6,11       6,26       6,40        6,51     6,74        7,04      6,35      6,21        6,36
1988              6,12      5,99     5,87       5,87      6,18       6,18       6,47        6,54     6,28        6,06      6,07      6,28        6,16
1989              6,48      6,94     7,07       7,03      7,33       7,19       7,04        7,02     7,24        7,50      7,82      7,90        7,21
1990              8,31      8,91     9,10       8,98      9,03       9,04       8,79        9,03     9,21        9,24      9,17      9,10       8,99
1991              9,19      8,68     8,69       8,65      8,68       8,69       8,88        8,90     8,81        8,77      8,79      8,76       8,80
1992              8,41      8,30     8,34       8,39      8,39       8,40       8,43        8,48     8,14        7,55      7,37      7,27       8,12
1993              6,98      6,75     6,44       6,49      6,52       6,48       6,25        6,04     5,89        5,72      5,55      5,41       6,20
1994              5,27      5,56     6,06       6,25      6,48       6,92       6,75        6,97     7,38        7,43      7,40      7,42       6,67
1995              7,53      7,33     7,08       6,7ó      6,50       6,39       6,42        6,28     6,07        6,07      5,78      5,53       6,49
1996              5,24      5,67     5,93       5,81      5,81       5,93       5,97        5,76     5,60        5,36      5,30      5,21       5,63
1997              5,12      4,93     5,16       5,29      5,20       5,14       5,02        5,17     5,16        5,28      5,29      5,08       5,15
1998              4,83      4,71     4,68       4,73      4,78       4,64       4,55        4,31     3,98        3,96      3,98      3,73       4,40
1999              3,55      3,68     3,85       3,64                                                                                                                    3,68

Gemiddeld effectief rendement van aflosbare staatsleningen, algemeen. Lijst II       jan        feb          mrt       apr        mei        juni       jul           aug          sep        okt         nov          dec          jaar
1975         8,45       8,60       8,55     8,38       7,98      8,13      8,53        8,52        8,56      8,60        8,46        8,24        8,42

1976         8,07      7,92        7,96     7,98       8,67      9,39      9,52        9,78        9,64      8,63        8,32        7,99        8,66
1977         8,20      8,15        8,18     7,74       7,89      7,96      7,65        7,46        7,78      7,80        8,19        8.00        7,92
1978         7,32      7.30        7,32     7,17       7,32      7,30      7,86        7,46        8,21      8,37        8,30        8,29        7,68
1979         8,29      8,53        8,41     8,63       9,00      9,06      8,82        8,61        8,64      9,24        9,15        9,40        8,81
1980         9,43     10,37     11,44   10,51       9,90      9,81      9,44        9,49      10,15    10,13      10,37      10,40      10,11 1981       10,35     10,89     11,36   11,24     11,83    11,39    11,50      12,07      12,30    12,11      11,91      11,33      11,53
1982       11,27     11,02     10,30   10,07     10,01    10,50    10,41      10,07        9,84      9,36        8,26        7,69        9,88
1983         7,50      7,53        7,53     7,96       8,38      9,01      8,66        8,71        8,63      8,32        8,32        8,44        8,26
1984         8,39      8,33        8,07     8,08       8,29      8,40      8,55        8,32        8,03      7,55        7,25        7,28        8,06
1985         7,22      7,83        7,96     7,64       7,44      7,24      7,07        6,92        6,89      7,01        6,97        6,92        7,25

1986         6,77      6,80        6,45     6,22       6,41      6,39      6,16        5,9 1       5,93      6,08        6,20        6,35        6,30
1987         6,16      6,08        6,16     6,09       6,07     6,17       6,27        6,41        6,61      6,89        6,29        6,15        6,28
1988         5,99      5,82        5,74     5,69       5,97     6,00       6,36        6,47        6,25      6,00        6,00        6.25        6,05
1989         6,47      6,95        7,09     7,05       7,35     7,20       7,07        7,06        7,29      7,56        7,88        7,95        7,24
1990         8,36      8,95        9,13     9,01       9,05     9,04       8,80        9,05        9,21      9,23        9,17        9,13        9,01
1991         9,23      8,73        8,73     8,70       8,73     8,73       8,90        8,95        8,86      8,82        8,85        8,83        8,84
1992         8,48      8,38        8,43     8,47       8,46     8,42       8,45        8,50        8,18      7,62        7,44        7,35        8,18
1993         7,06      6,85        6,55     6,59       6,63     6,61       6,42        6,19        6,00      5,81        5,68        5,56        6,32
1994         5,43      5,67        6,15     6,35       6,53     6,98       6,81        7,02        7,37      7,43        7,40        7,44        6,72
1995         7,53      7,35        7,14     6,87       6,63     6,54       6,60        6,47        6,25      6,22        5,94        5,70        6,61
1996         5,45      5,82        6,04     5,88       5,87     6,03       6,04        5,85        5,67      5,41        5,36        5,28        5,72
1997         5,21      5,01        5,23     5,34       5,26     5,20       5,10        5,27        5,24      5,32        5,33        5,12        5,22
1998         4,88      4,76        4,76     4,84       4,89     4,75       4,66        4,44        4,16      4,15        4,17        3,91        4,53
1999         3,71      3.84        4,01     3,81                                                                                                                         3,85



  
Powered by Create your own unique website with customizable templates.